Visch – van Rooyen. HR 31-05-1963. NJ 1966, 340

Arrest: Visch/van Rooyen

Onderwerp: Het bestuur van de failliete boedel

Inzake: Nietigheid beding werkt alleen jegens curator; recht van compensatie

Vindplaats: HR 31/05/1963; NJ 1966, 340

Feiten: Visch is failliet gegaan. Hij werkte als agent voor Van Rooyen en verkocht voor hem vlees. In de overeenkomst tussen Visch en Van Rooyen staat dat een gedeelte van hetgeen Visch verdiende, zou worden geboekt op een afzonderlijke rekening, ter aflossing van een vordering die Van Rooyen op Visch heeft. De curator van Visch vordert van Van Rooyen een bedrag van ƒ 2.260,00 omdat Van Rooyen als crediteur is bevoordeeld boven de andere crediteuren.

Rechtsgang: De kantonrechter verklaart de curator niet-ontvankelijk, omdat er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst en de vordering meer is dan ƒ 5.000,00 (NB: de totale vordering is hoger dan ƒ 2.260,00 maar de andere grondslagen van de vordering zijn  niet relevant). De rechtbank oordeelt dat hetgeen Visch verdiende door zijn persoonlijke werkzaamheid in de boedel viel en dat dus het beding neerkomt op het onttrekken van baten aan de failliete boedel. De rechtbank oordeelt dat het beding nietig is en dat de curator terecht aanspraak maakt op het bedrag van ƒ 2.260.00.Tevens oordeelt de rechtbank dat de hele overeenkomst wordt getroffen door de nietigheid van het beding.

Rechtsvraag: Het middel keert zich terecht tegen het oordeel van de rechtbank; dat immers de omstandigheid dat, toen die overeenkomst tot stand kwam, Visch in staat van faillissement verkeerde en het faillissement mede omvatte het inkomensbestanddeel waarover bij dat beding werd beschikt, niet de nietigheid van genoemd beding meebracht, doch slechts tot gevolg had dat ten opzichte van de curator dat beding niet werkte. (..) dat dientengevolge ook de overeenkomst niet nietig was.

Het tweede middel berust op de stelling dat een vóór de faillietverklaring bestaande vordering op de gefailleerde in aanmerking komt voor compensatie met een schuld aan de gefailleerde welke na de faillietverklaring op grond van een na de faillietverklaring aangegane overeenkomst is ontstaan. Deze stelling is onjuist. Immers hij die zowel schuldeiser als schuldenaar van de gefailleerde is kan zich volgens 53 F slechts op schuldvergelijking beroepen, indien zijn schuldvordering en zijn schuldplichtigheid beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht.

Scroll naar boven