Arrest: Sociaal Plan Van Gelder
Onderwerp: Schuldeisers
Inzake: Kan een vóór de faillietverklaring gesloten overeenkomst het stelsel der wet doorbreken?
Vindplaats: HR 12/01/1990; NJ 1990, 662
Feiten: Van der Kooi is sinds 1939 in dienst bij papierfabriek Van Gelder (VGP) die in 1981 in staat van faillissement wordt verklaard. Door de curatoren wordt Van der Kooi ontslag aangezegd. VGP heeft met de vakbonden een sociaal plan afgesproken. Blijkens art. 3 daarvan is het plan van toepassing op werknemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Een belangrijke voorwaarde is dat de betreffende werknemers wegens bedrijfstechnische redenen moeten zijn ontslagen. Zou voor Van der Kooi zijn voldaan aan deze voorwaarde dan zou hij recht hebben op een bedrag van ƒ 59.500,00. Hij vordert dat bedrag door indiening van een vordering ter verificatie in het faillissement, en wel als preferente vordering.
Rechtsgang: De RB laat hem toe in de procedure als concurrent schuldeiser. Het Hof heeft op het door de curatoren ingestelde HB deze toelating alsnog geweigerd. Van der Kooi gaat in cassatie en stelt dat de betreffende vordering voor verificatie (met preferentie) in aanmerking komt, hoezeer het ontslag ook na de faillietverklaring heeft plaatsgevonden
Rechtsvraag: Kan de vordering van Van der Kooi worden toegewezen, nu het ontslag heeft plaatsgevonden na de faillietverklaring?
HR: De opvatting in het middel weergegeven is onjuist, omdat zij niet verenigbaar is met het stelsel dat in art. 40 Fw voor op het tijdstip van de faillietverklaring bestaande arbeidsovereenkomsten met werknemers in dient van de gefailleerde besloten ligt.
Voorop moet worden gesteld dat de regeling van 40 lid 3 Fw meebrengt dat werknemers in bepaalde gevallen kunnen worden ontslagen op een kortere termijn dan uit de overeenkomst of de wettelijke termijnen van opzegging voortvloeit, en dat deze wettelijke regeling aldus is getroffen teneinde te vermijden dat de boedelschulden zouden oplopen tot een door de wetgever niet verantwoord geachte hoogte. Deze regeling berus op een afweging van de belangen van de betrokken werknemers en dat van de faillissementscrediteuren.
Wat de onderhavige zaak betreft is voorts van belang dat de regeling van art. 40 niet uitsluit dat een overeenkomstig dat art. door de curator gegeven ontslag als kennelijk onredelijk in de zin van art. 1639s BW moet worden aangemerkt. Bij de totstandkoming van de wet is daar echter aan toegevoegd dat het hier om uitzonderingsgevallen gaat. Daarbij moet bijvoorbeeld worden geacht aan ontslag door de curator van slechts een deel van de werknemers terwijl hij met het oog op de voortzetting van het bedrijf de overigen in dienst houdt en bij de keuze van degenen die hij ontslaat een kennelijk onredelijke maatstaf hanteert. De vergoeding die in een zodanig geval door de curator wegens het kennelijk onredelijke ontslag verschuldigd wordt moet met analogische toepassing van 40 lid 3 als boedelschuld worden beschouwd.
Tenslotte is in deze zaak van belang dat in art. 40 tevens besloten ligt dat vorderingen die uit de arbeidsovereenkomst zijn ontstaan in de periode die met de dag van de faillietverklaring aanvangt, slechts boedelschulden kunnen opleveren, maar niet voor verificatie in het faillissement in aanmerking komen, terwijl dit wel het geval is met vorderingen die uit die overeenkomst zijn ontstaan in de periode vóór de dag der faillietverklaring.
Het is met het hiervoor weergegeven, op een belangenafweging berustend stelsel van de wet, niet verenigbaar dat het resultaat van die afweging zou kunnen worden doorbroken door een vóór de faillietverklaring met de gefailleerde gesloten overeenkomst, die de strekking heeft om, ook terzake van na de faillietverklaring door de curator gegeven ontslagen, aan de werknemers een vergoeding voor door hen als gevolg van het ontslag, en derhalve na de faillietverklaring, geleden nadeel toe te kennen, ook zonder dat is komen vast te staan dat de ontslag kennelijk onredelijk was in de zin van de wet.