Brandwijk-Guis vs Jurgens. HR 28-06-1991. NJ 1991, 727.

Arrest: Brandwijk-Guis vs Jurgens.

Onderwerp: Het bestuur van de failliete boedel

Inzake:  Beroep door een schuldeiser op 69 Fw. Gebrek aan belang.

Vindplaats: Bundel blz. 235; HR 28-06-1991. NJ 1991, 727.

Feiten: G.G. Brandwijk is failliet. Op 11 januari 1991 verkoopt hij alle 196 aandelen in de Algemene Bouwmaatschappij Brandwijk B.V. aan zijn broer Arie. De curator roept de nietigheid in van deze aandelentransactie. Op grond van 69 Fw wendt mevrouw Brandwijk-Guis (zij is familielid en ook schuldeiser in het faillissement van G.G. Brandwijk) zich tot de RC met het verzoek om de curator te bevelen zijn beroep op de nietigheid van de transactie in te trekken. De RC wijst dat verzoek af. Ze gaat in HB en verzoekt de RB de beschikking van de RC te vernietigen en alsnog de curator te bevelen zijn beroep op de nietigheid in te trekken. De RB wijst het verzoek af. Brandwijk-Guis gaat in cassatie.

Rechtsvraag:  Wanneer heb je als schuldeiser een beroep op art. 69 Fw?

HR: De curator heeft betoogd dat Brandwijk-Guis wegens gemis aan belang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar cassatie-beroep. Dit betoog gaat op.

Voor een bevel op voet van 69 lid 1 Fw op verzoek van een schuldeiser is slechts plaats indien de bij het beheer en de vereffening van de failliete boedel betrokken belangen van de verzoeker als schuldeiser door het verrichten of nalaten van de betreffende handeling van de curator worden geschaad. Hier komt Brandwijk-Guis, schuldeiser in het faillissement van G.G. Brandwijk, op tegen het inroepen door de curator van de nietigheid van de aandelentransactie. In hetgeen de RB als vaststaande heeft aangenomen ligt besloten dat zowel indien deze transactie doorgang zou vinden als indien deze geen doorgang zou vinden, integrale voldoening van de vordering van Brandwijk-Guis verzekerd is.

Hetgeen al vaststaande kan worden aangenomen laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat er bij Brandwijk-Guis geen sprake is van een belang als schuldeiser; het komt immers erop neer dat integrale voldoening van haar vordering op korte termijn hoe dan ook is verzekerd. Mitsdien is er hier voor toepassing van art. 69 lid 1 geen plaats. Dit brengt mee dat ze geen belang heeft bij haar cassatie-verzoek.

Scroll naar boven